Onbekend
Wij zeiden altijd niets maar sprongen om ons om —
haar gouden oogen fonkelden, haar lippen bleven stom —
de wind zei al gedachten, en de dansemaat,
die fonkelde in diamant op haar gelaat.
Maar eind’lijk zei ze goeien dag en is weer weggegaan,
op hare lippen danste lach, haar kleed was als de maan
zoo flikkerend om ‘t dansend lijf, zoo sprong ze heel, heel ver,
zooals de gouden maan eerst, toen zooals de gouden ster.
Ik ben zooals een oosterster, zij tintelt in het westen,
wij twee’n vogels weten wel de takken onzer nesten,
wij komen nog wel weer te saam, is het niet, is het niet,
dansende liefste, liefste, liefste, op windelied?
Maar onderwijl zit ik te spelen
op een gedachteharp, de kelen
van schemering en duisternis om mij
fluisteren liedjes, het lijkt tooverij.
Herman Gorter